: Een kleine jongen sterft, verdwaald in de velden. De tijd verstrijkt, maar de moeder kan haar verdriet niet vergeten en ziet constant in een droom een zoon in een wit overhemd.
1933 jaar. Het is een droge zomer. De hele bevolking van het dorp in het Verre Oosten verhuist naar de hutten om de overgebleven rogge en tarwe op te ruimen. In het dorp zijn ouderen en kinderen. Vitin-hond Sharik huilt en voorspelt volgens zijn grootmoeder problemen. En er komen moeilijkheden.
De gevangenneming van de tante Zaproni is ongeveer zes mijl van het dorp. Daar oogst ze en laat drie zonen thuis, van wie de jongste pas drie jaar oud is.
Nadat ze op hun moeder zijn geland, gaan de broers naar de lift, overwinnen ze een bergrivier, een taiga-zadel, een gloeiend hete kloof en raken ongedeerd. De jongere Petya wordt halverwege moe en de oudsten halen hem over om te gaan en beloven hem bij zijn moeder te brengen. Aan het einde van de reis trekken ze om beurten hem in de paaltjes.
Vermoeide broers zitten onder een baldakijn en vallen in slaap. Petya besluit naar mama te gaan.
Hoe hoger de waterafvoer steeg, hoe smaller en dieper hij werd, en Petenka werd van de weg verwijderd door de gewassen, ingestorte rand, door de veergroef die door een sneeuwman naar de sloot langs de weg was geponst.
Aprrona denkt ondertussen aan kinderen. Ze heeft de gasten gevuld, bessen in het bos verzameld en wil 's avonds het dorp in rennen.Plots ziet ze de vervloekte hoofden van de oudste zonen, maar er is geen jongere bij. Ze hebben dagenlang naar Petenka gezocht, maar nooit gevonden. Er bleef geen druppel bloed over van de jongen, noch een stuk kleding.
Veertig jaar zijn verstreken. Apronya verzorgde haar kleinkinderen, begraven familieleden, maar vergat Petenka even niet. Inheemse mensen worden gerouwd, begraven en de ziel van een kind dwaalt ergens in onbekende ruimtes rond. En Aprone droomt over hoe een jongen in een wit overhemd het pad tussen hoge broden verlaat.