De actie van het gedicht vindt plaats in Finland rond 1807 - 1808.
In het voorjaar, bij zonsondergang, voor de hut, waren twee mensen aan het praten: een jonge Finse vrouw, "knappe Eda" met "gouden haren" en "lichtblauwe ogen" en een Russische, "jonge huzaar", een gast in haar huis. Ze zijn omgeven door majestueuze schilderijen: bergen, watervallen, een dennenbos: 'Zijn de werelden niet lang geleden / <...> ruïnes van somber?'
De huzaar verzekert het meisje dat ze eruitziet als zijn geliefde zus, vertrokken in haar thuisland, en vraagt Eda om zusterlijke liefde. Eda luistert vol vertrouwen naar hem; wanneer de huzaar haar hand tegen zijn hart drukt, probeert ze boos te worden, maar ze kan niet: 'De duidelijke vreugde straalde / in haar kinderogen.' Eda beantwoordt de huzaar dat hij zijn liefde ziet en antwoordt hem al lang met liefde: "Is het niet altijd / heb ik haast om je te behagen?" - herinnert zich dat ze hem een ring gaf, die elke ochtend bloemen brengt, die zijn vreugde en verdriet deelt. In Ede werd gezegd dat mannen verraderlijk zijn: 'Je maakt me misschien kapot.' Hier kust de huzaar, in het ongelovige Ed, haar voor het eerst met geleerde kunst: "Hoe hij zichzelf beheerste!"
Deze kus berooft Ed van gewone onzorgvuldigheid. De dichter wendend tot zijn heldin, zegt: "Op je roze stenen / Spring speels opgefleurd, / En felgroen mos erop <...> Het is er eng voor / Je magische lente ..."
De vroegere eenvoudige en vriendelijke relaties met de huzaar, toen ze met hem speelde en goedkope geschenken genoot, zijn niet langer mogelijk: het meisje spreekt nauwelijks in het openbaar met hem, maar ze houdt haar ogen niet van hem af en privé 'ze zit vol rampzalige passie / ze heeft zelf haar mond / Hij draait zich om naar zijn kussen ', en krijgt dan berouw en huilt.
Eda's strenge vader, die vreest dat de huzaar haar zal verleiden en in de steek zal laten, waarschuwt: "De huzaar is niet mijn dochter."
De volgende avond leest Eda de bijbel in haar kamer en herinnert zich haar "gebruikelijke zuiverheid" met "gewoon verlangen". Een huzaar "sluw" met een troebel gezicht verschijnt, gaat zitten, zijn armen over zijn borst gekruist, en zegt dat hij klaar is om afscheid te nemen van Eda, zijn plicht te gehoorzamen en niet de woede van zijn vader op zijn dochter wil aanwakkeren. Afscheiding zal hem natuurlijk doden. Ten slotte vraagt de huzaar om een avondje uit in haar kamer.
Eda voelt vaag de onoprechtheid van een verleider en roept, met de bijbel tegen haar borst geklemd, eerst: 'Laat mij, boze geest!' - maar al snel levert het op: "Ik bezit het zelf! / En wat ik weet!"
'S Avonds aarzelt het meisje en sluit nog steeds de deur. Ze krult haar haar uit en kleedt zich uit, ze denkt in slaap te vallen, maar ze kan zichzelf niet verwijten dat ze "eigenzinnig" is en opent uiteindelijk de deur; voor de deur staat al een huzaar te wachten.
"Helaas! kreeg die nacht / Hij verlangde naar overwinning ... '' s Morgens huilt de heldin, getroffen door de prestatie, en luistert niet naar de eed van de huzaar.
Maar al snel vergeeft ze de verleider en neemt ze geen afscheid van hem: 'ze volgt hem als een handmatige hinde / hij loopt overal heen'. Tijdens vreedzame ontmoetingen wordt de heldin achtervolgd door voorgevoelens: ze realiseert zich dat de huzaar haar binnenkort zal verlaten. Eda probeert de huzaar niet te irriteren met haar verlangen, maar haar 'verlangen naar liefde' en tederheid weegt hem al. Tot vreugde van de huzaar begint de Russisch-Zweedse oorlog en begint het regiment aan een campagne.
De huzaar neemt afscheid van Eda en schaamt zich om naar haar te kijken; ze zwijgt, huilt niet, 'dood gezicht, dode ziel'.
Finland is winter. Ed verdrietig van verdriet wacht op de dood: "Wanneer, wanneer veeg je weg, sneeuwstorm, / Van het aardoppervlak is mijn lichtspoor?" Het gedicht eindigt met een beschrijving van het verlaten graf van Eda.