De verteller zit in het tweederangs rijtuig van de trein Yokosuka-Tokyo en wacht op een sein om te vertrekken. Op het laatste moment rent een plattelandsmeisje van ongeveer dertien tot veertien jaar met een grof, verweerd gezicht de koets in. Ze legt een knoop met dingen op haar knieën en perst in haar bevroren hand een kaartje van de derde klasse. De verteller is geïrriteerd door haar gewone uiterlijk, haar saaiheid, waardoor ze zelfs het verschil tussen de tweede en derde klas niet kan begrijpen. Dit meisje lijkt hem een levende belichaming van de grijze realiteit. De verteller kijkt over de krant en sluimert. Als hij zijn ogen opent, ziet hij dat het meisje het raam probeert te openen. De verteller kijkt koeltjes naar haar mislukte pogingen en probeert haar niet eens te helpen, gezien haar verlangen een gril. De trein komt de tunnel binnen en op dat moment gaat het raam met een klop open. De koets is gevuld met verstikkende rook en de verteller, die last heeft van een keel, begint te hoesten, en het meisje leunt uit het raam en kijkt naar voren langs de trein. De verteller wil het meisje uitschelden, maar dan verlaat de trein de tunnel en stroomt de geur van aarde, hooi en water door het raam. Een trein rijdt door een arme buitenwijk. Achter de slagboom van de woestijnoversteek zitten drie jongens. Als ze de trein zien, steken ze hun handen in de lucht en roepen een onverstaanbare begroeting. Op dat moment haalt het meisje warme gouden mandarijnen uit haar boezem en gooit ze uit het raam. De verteller begrijpt meteen alles: het meisje vertrekt naar haar werk en wil de broers bedanken die naar de verhuizing zijn gegaan om haar te leiden. De verteller kijkt met heel andere ogen naar het meisje: ze hielp hem 'in ieder geval even te vergeten over haar onuitsprekelijke vermoeidheid en verlangen en over het onbegrijpelijke, basale, saaie mensenleven'.